2
Als je in Piter opgroeide leerde je de Kruisen vrezen, die donkere smet van rode baksteen aan de Neva, een grof, somber pakhuis voor dolende zielen. In vredestijd leefden er zesduizend veroordeelden. Ik betwijfel of er tegen januari nog duizend over waren. Honderden mensen die voor kleine vergrijpen achter de tralies waren beland, werden met het Rode Leger meegestuurd en losgelaten in de gehaktmolen van de Duitse Blitzkrieg. Honderden anderen stierven in hun cel. Elke dag sleepten de cipiers de doden, vel over been, uit de Kruisen naar buiten en stapelden ze acht hoog op sleden.
Toen ik nog klein was joeg vooral de stilte die in de gevangenis heerste me angst aan. Als je erlangs liep verwachtte je het geschreeuw van brute mannen of het kabaal van een schermutseling, maar er drong geen enkel geluid door de dikke muren heen, waardoor het leek of de gevangenen – van wie het overgrote deel wachtte op berechting, een reis naar de goelag of een kogel door het hoofd – hun tong hadden afgesneden uit protest tegen hun lot. Het was een soort omgekeerd fort, bedoeld om de vijand binnen te houden, en iedere jongen in Leningrad had wel honderd keer in zijn leven te horen gekregen: ‘Als je zo doorgaat kom je nog een keer in de Kruisen terecht.’
Ik had mijn cel maar heel even kunnen bekijken toen de cipiers me naar binnen duwden en met hun lampen de ruwe stenen muren beschenen: een cel van twee meter breed en vier meter diep, met twee stapelbedden, die allebei leeg waren. Dat was een opluchting voor me, want ik wilde de duisternis niet delen met een vreemde met tatoeages op zijn knokkels, maar na een tijdje – minuten? uren? – werd de stilte bijna tastbaar, als iets wat in je longen kon stromen en je liet verdrinken.
Over het algemeen was ik niet bang om alleen te zijn, en ook niet voor het donker. Elektriciteit was in die tijd in Piter net zo schaars als bacon en mijn appartement in het Kirov was leeg nu mijn moeder en Taisja waren gevlucht. De lange nachten waren donker en stil, maar toch was er altijd wel ergens een geluid. Mortieren die vanuit de Duitse linies werden afgevuurd, een legertruck die over de boulevard reed, de stervende oude vrouw die boven me in haar bed lag te kreunen. Vreselijke geluiden, eigenlijk, maar het waren in elk geval geluiden, en ze hielpen je eraan herinneren dat je nog steeds deel uitmaakte van deze wereld. Die cel in de Kruisen was de enige werkelijk stille plek waar ik in heel mijn leven ben geweest. Ik hoorde helemaal niets, ik zag niets. Ze hadden me opgesloten in de wachtkamer van de dood.
Vóór mijn arrestatie had ik mezelf wijsgemaakt dat ik gehard was door de strijd; de waarheid was dat ik in januari geen steek dapperder was dan in juni. In tegenstelling tot wat iedereen denkt word je heus niet moediger als je vaak angst hebt gekend. Maar misschien wordt het wél makkelijker om je angst te verbergen als je altijd bang bent.
Ik probeerde een liedje te bedenken dat ik kon zingen, een gedicht dat ik kon voordragen, maar de woorden zaten vast in mijn hoofd als vochtig zout in een zoutvaatje. Ik ging op een van de bovenste bedden liggen in de hoop dat het beetje warmte dat er in de Kruisen was zou opstijgen en mij zou vinden. De ochtend beloofde niets behalve een kogel door mijn hoofd, en toch verlangde ik naar het moment dat er wat daglicht naar binnen zou sijpelen. Toen ze me in de cel stopten, meende ik vlak bij het plafond een glimp op te vangen van een raam met tralies ervoor; nu wist ik het niet meer zo zeker. Ik probeerde tot duizend te tellen om de tijd te verdrijven, maar telkens raakte ik zo rond de vierhonderd de tel kwijt, in de veronderstelling dat ik ratten hoorde, maar uiteindelijk bleken het mijn eigen vingers te zijn die aan de gescheurde matras krabden.
Er zou nooit een eind komen aan de nacht. De Duitsers hadden verdomme de zon uit de hemel geschoten, dat konden ze best, waarom niet, hun wetenschappers waren de beste van de hele wereld, ze konden er vast wel iets op bedenken. Ze hadden ontdekt hoe je de tijd kon stilzetten. Ik was blind en doof. Alleen de kou en de dorst vertelden me dat ik nog leefde. Op een gegeven moment word je zo eenzaam dat je gaat verlangen naar de cipiers, naar de klank van hun voetstappen, naar hun naar wodka riekende adem.
Zo veel beroemde Russen hebben lang in de gevangenis gezeten. Die nacht besefte ik dat ik nooit een beroemde Rus zou worden. Een paar uur alleen in een cel, zonder enige vorm van marteling, afgezien van de duisternis, de stilte en de ijzige kou. Een paar uurtjes maar en ik was al half gebroken. De vurige mensen die de ene winter na de andere in Siberië overleefden hadden iets wat ik niet had: een groot vertrouwen in een schitterende lotsbestemming, of dat nu het koninkrijk Gods, gerechtigheid of de verre belofte van wraak was. Of misschien raakten ze gewoon zo ontmoedigd dat ze verwerden tot niets meer dan rechtop lopende dieren die werkten wanneer hun meester het zei, het voer opaten dat hij voor hen in de trog gooide, sliepen op bevel en droomden van niets dan het einde.
Eindelijk klonk er geluid, voetstappen, meerdere mensen die op zware laarzen door de gang klosten. Er werd een sleutel in het slot omgedraaid. Ik ging rechtop in bed zitten en stootte mijn hoofd tegen het plafond, zo hard dat ik mijn lip kapotbeet.
Twee cipiers – van wie er één een olielamp vasthield, het mooiste licht dat ik ooit had gezien, mooier nog dan een zonsopgang – kwamen een nieuwe gevangene brengen, een jonge soldaat in uniform die vluchtig de cel bekeek alsof het een appartement was dat hij overwoog te huren. De soldaat was lang en stond stram rechtop; hij torende boven de cipiers uit en hoewel zij pistolen in hun holster droegen en de soldaat ongewapend was, leek het of híj bevelen ging uitdelen. Hij hield zijn muts van astrakanbont in de ene hand en zijn leren handschoenen in de andere.
Hij keek naar me op het moment dat de cipiers weggingen, de celdeur sloten en aan de buitenkant vergrendelden, en het licht met zich meenamen. Zijn gezicht was het laatste wat ik zag voordat de duisternis terugkeerde. Daarom werd het in mijn geheugen gegrift: de hoge jukbeenderen van een kozak, de geamuseerd gekrulde lippen, het stroblonde haar, de ogen die blauw genoeg waren om een arische bruid in extase te brengen.
Ik zat op het bed en hij stond op de stenen vloer, en uit de volmaakte stilte kon ik opmaken dat we ons geen van beiden hadden verroerd – ondanks de duisternis staarden we elkaar nog steeds aan.
‘Ben je een Jood?’ vroeg hij.
‘Hè?’
‘Een Jood. Je ziet eruit als een Jood.’
‘Jij ziet eruit als een nazi.’
‘Weet ik. Ich spreche ein bisschen Deutsch, ook nog. Ik heb aangeboden om als spion te gaan werken, maar niemand wilde naar me luisteren. En, ben je nou een Jood of niet?’
‘Wat kan jou dat schelen?’
‘Je hoeft je er niet voor te schamen. Ik heb niets tegen Joden. Emanuel Lasker is mijn op een na favoriete schaker. Net een treetje onder Capablanca ... Capablanca is als Mozart, een absoluut genie. Als je van schaken houdt, moet je wel van Capablanca houden. Maar Lasker, niemand is beter dan hij in het eindspel. Heb je iets te eten?’
‘Nee.’
‘Steek je hand eens uit.’
Dit riekte naar een valstrik, het soort spelletje dat kinderen spelen om sukkels te pesten. Hij zou me een klap op mijn hand geven, of gewoon niet reageren tot ik besefte hoe stom ik was. Maar je kon een aanbod van eten niet weigeren, hoe onwaarschijnlijk ook, dus stak ik in het donker mijn hand uit en wachtte af. Bijna meteen werd er een plakje van iets kouds en vettigs op gelegd. Ik weet niet hoe hij mijn hand had weten te vinden, maar het was hem gelukt, zonder zelfs maar te hoeven tasten.
‘Worst,’ zei hij. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘Maak je geen zorgen. Het is geen varkensvlees.’
‘Ik eet gewoon varkensvlees, hoor.’ Ik rook aan de worst en knabbelde er een stukje af. Het leek net zomin op echt vlees als rantsoenbrood op echt brood, maar er zat vet in, en vet betekende leven. Zo langzaam als ik maar kon kauwde ik op het plakje, zodat ik er zo lang mogelijk van kon genieten.
‘Je kauwt nogal luidruchtig,’ zei hij berispend vanuit het donker. Ik hoorde veren kraken toen hij op het onderste bed van een van de stapelbedden ging zitten. ‘En je zou me kunnen bedanken.’
‘Bedankt.’
‘Graag gedaan. Hoe heet je?’
‘Lev.’
‘En verder?’
‘Wat kan jou dat schelen?’
‘Gewoon een kwestie van beleefdheid,’ zei hij. ‘Als ik me bijvoorbeeld voorstel, zeg ik: “Goedenavond, mijn naam is Nikolai Aleksandrovitsj Vlasov, maar mijn vrienden noemen me Kolja.”’
‘Je wilt gewoon weten of ik een Joodse naam heb.’
‘Heb je die dan?’
‘Ja.’
‘Aha.’ Hij zuchtte tevreden, blij dat zijn vermoedens werden bevestigd. ‘Dank je. Ik begrijp niet waarom je zo bang bent om dat aan anderen te vertellen.’
Ik gaf geen antwoord. Als hij niet begreep waarom, had het weinig zin om het uit te leggen.
‘Waarom zit jij hier eigenlijk?’ vroeg hij.
‘Ik ben betrapt terwijl ik in de Vojnova een dode Duitser beroofde.’
Daar schrok hij van. ‘Hebben de Duitsers de Vojnova al bereikt? Is het dan begonnen?’
‘Er is helemaal niets begonnen. Het was de piloot van een bommenwerper. Hij heeft zijn schietstoel gebruikt.’
‘Hebben de jongens hem met de AA’s te grazen genomen?’
‘De kou heeft hem te grazen genomen. Waarom ben jij hier?’
‘Complete kolder. Ze denken dat ik een deserteur ben.’
‘Waarom hebben ze je dan niet doodgeschoten?’
‘Waarom hebben ze jóú niet doodgeschoten?’
‘Weet ik niet,’ gaf ik toe. ‘Ze zeiden dat ik een goeie zou zijn voor de kolonel.’
‘Ik ben geen deserteur. Ik ben student. Ik wilde mijn proefschrift verdedigen.’
‘Meen je dat nou? Je proefschrift?’ Dat klonk als de stomste smoes in de geschiedenis van de desertie.
‘Een interpretatie van De hond op de binnenplaats van Oesjakovo, vanuit het oogpunt van de moderne sociologie.’ Hij wachtte op mijn reactie, maar ik wist er niets op te zeggen. ‘Ken je het boek?’
‘Nee. Oesjakovo?’
‘Vreselijk, hoe slecht het tegenwoordig met het onderwijs is gesteld. Ze zouden jullie hele passages uit het hoofd moeten laten leren.’ Hij klonk als een knorrige oude professor, hoewel ik hem op grond van die ene glimp die ik van hem had opgevangen op een jaar of twintig schatte. ‘“In het slachthuis waar we elkaar voor het eerst kusten, stonk het nog naar het bloed van de lammeren.” De eerste regel. Volgens sommigen is het de beste Russische roman aller tijden. En jij hebt er nog nooit van gehoord.’
Hij slaakte een overdreven zucht. Even later hoorde ik een merkwaardig gekras, alsof een rat zijn nagels scherpte aan de tijk van een matras.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Hm?’
‘Hoor je het dan niet?’
‘Ik zit in mijn dagboek te schrijven.’
Zelf kon ik met mijn ogen open niet méér zien dan met mijn ogen dicht, en híj zat in zijn dagboek te schrijven. Nu hoorde ik inderdaad het gekras van een potlood op papier. Na een paar minuten werd het dagboek dichtgeklapt en hoorde ik dat hij het in zijn zak stopte.
‘Ik kan schrijven in het donker,’ zei hij. Hij sloot zijn zin af met een zachte boer. ‘Een van mijn vele talenten.’
‘Aantekeningen over De hond op de binnenplaats?’
‘Precies. Zal ik je eens iets merkwaardigs vertellen? Hoofdstuk zes: Radtsjenko moet een maand zitten in de Kruisen omdat zijn voormalige beste vriend ... Nou ja, ik wil het eigenlijk niet verklappen. Maar ik moet zeggen dat het voor mijn gevoel geen toeval is dat ze me hiernaartoe hebben gebracht. Ik ben verder overal geweest waar Radtsjenko is geweest – in elk restaurant, theater of kerkhof, voor zover ze nog bestaan althans – maar hierbinnen ben ik nog nooit geweest. Een criticus zou beweren dat je Radtsjenko pas echt kunt begrijpen als je een nacht in de Kruisen hebt doorgebracht.’
‘Bof jij even.’
‘Hm.’
‘Denk je dat ze ons morgenochtend doodschieten?’
‘Dat betwijfel ik. Ze houden ons vannacht echt niet in leven om ons morgenochtend alsnog terecht te stellen.’ Hij klonk tamelijk monter, alsof we het over een sportevenement hadden en het resultaat er eigenlijk niet zo toe deed.
‘Ik heb al acht dagen niet meer gescheten,’ vertrouwde hij me toe. ‘En dan heb ik het niet eens over lekker schijten, want dat heb ik al maanden niet meer gedaan. Ik bedoel dat ik al acht dagen helemaal niet meer heb gescheten.’
Even zwegen we, terwijl we die woorden overpeinsden.
‘Hoe lang denk je dat een mens in leven kan blijven zonder te schijten?’
Dat was een interessante vraag en ik was zelf ook nieuwsgierig naar het antwoord, maar ik wist het niet. Ik hoorde dat hij ging liggen, dat hij opgewekt, ontspannen en tevreden gaapte alsof zijn stromatras vol urinevlekken zo gerieflijk was als een donzen bed. Even bleef het stil en ik dacht dat mijn celgenoot in slaap was gevallen.
‘Die muren zijn zeker 1,20 meter dik,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dit is waarschijnlijk de veiligste plek in heel Piter om de nacht door te brengen.’ Toen viel hij inderdaad in slaap. Zijn gepraat ging zo snel over in gesnurk dat ik in eerste instantie dacht dat hij deed alsof.
Ik ben altijd jaloers geweest op mensen die makkelijk in slaap vallen. Hun hersenen zijn vast brandschoon, de vloer van hun schedel netjes aangeveegd, alle monstertjes keurig opgeborgen in een hutkoffer aan het voeteneinde van het bed. Zelf lijd ik al mijn hele leven aan slapeloosheid, en dat zal wel zo blijven. Duizenden uren heb ik inmiddels verspild met hunkeren naar zalige onwetendheid, naar een klap op mijn hoofd met een rubberen hamer, niet erg hard, niet hard genoeg om echte schade aan te richten, maar gewoon een stevige tik zodat ik de rest van de nacht niet meer wakker word. Die nacht had ik echter geen schijn van kans. Ik staarde naar de duisternis tot het zwart grijs werd, tot het plafond boven me vorm begon te krijgen en het licht uit het oosten naar binnen sijpelde door het smalle raampje met de tralies dat er inderdaad bleek te zijn. Pas toen besefte ik dat ik nog steeds een Duits mes om mijn enkel droeg.